4.1.1.1.1.1 Deel 1

Deel 1: Het begin

 “Marjan, we gaan beginnen,” zegt Frans voor de tweede keer. Ditmaal klinkt er een wat ongeduldige ondertoon in zijn stem. “Nelleke zal zo wel komen.” Marjan schrikt op uit haar gepeins. Met een olijk “Een dubbeltje voor je gedachten”, probeert Frans de sfeer te herstellen, maar tevergeefs. “Ach, wat kan het jou schelen wat ik denk!” flapt Marjan eruit. Ze krijgt een kleur van schrik als ze beseft wat ze zegt. Zelfs Frans, als ouwe rot toch heel wat gewend, valt zowaar even stil van verbazing. Marjan lacht een beetje verlegen. “Sorry hoor, ik vroeg me alleen net af of ik hier wel wil blijven werken. En ik denk niet dat we het daar nu over moeten hebben.” Frans kijkt haar nog steeds stomverbaasd aan. “Wat krijgen we nou? Gooi je het bijltje er na een jaar al bij neer? Wat is er gebeurd?” Net als Marjan hem antwoord wil geven, stuift Nelleke binnen. “Sorry hoor, mijn overleg met de staf liep wat uit.” Met haar fijne neus voor menselijke verhoudingen, voelt ze onmiddellijk aan dat er iets mis is. “Is er iets?” “Nee hoor,” zegt Marjan, ietsje te hard. “Ik deug gewoon niet voor het beroep van verpleegkundige, dat is alles.” Even kijkt Nelleke licht wantrouwend naar Frans. Deze kijkt terug met een gezicht van: “Ik weet van niets.” Nelleke pakt haar stoel op en gaat naast Marjan zitten. “Vertel ons dan eerst maar eens waar dat idee vandaan komt.” “Ach, het is nog steeds meneer Zwartjes die me dwarszit. Je weet wel, die man die in de fase 2 trial van de oncologie zat en afgelopen weekend is overleden.” “Ik wist niet dat jij contacten onderhield met gene zijde,” probeert Frans de spanning te breken. Zodra hij Nelleke’s ijzige blikken voelt, bindt hij snel in. Nelleke richt zich weer tot Marjan. “Heb je soms met iemand van de familie gesproken?” “Ja, mevrouw Zwartjes was vanochtend hier, ze is net weg.” Nelleke knikt en vraagt: “Ja, en…?” “Ze heeft het nog steeds erg moeilijk met het overlijden van haar man. Nu alles achter de rug is en iedereen weer overgaat tot de orde van de dag, beseft ze pas wat er allemaal is gebeurd. Het lijkt wel of bij haar de klap nu pas echt is aangekomen.” “Blijkbaar heeft ze dat ook op jou weten over te brengen,” suggereert Frans op voorzichtige toon. “Dat kun je wel zeggen, ja,” beaamt Marjan. “Eerst begon ze te huilen dat ze haar man zo miste. Ze hadden samen nog zoveel plannen. Op een gegeven moment werd ze echter heel onredelijk en vreselijk boos. Het ging over die stomme trial. “Of dat nou wel nodig was geweest?” Woest was ze en vooral op mij. Terwijl ik verdorie de eerste keer dat haar man hier werd opgenomen al had gezegd dat ze daar weinig van moesten verwachten, behalve een hoop ellende. Ze weet donders goed dat het haar man was die zich er zo op heeft vastgebeten.” “Tja, als verpleegkundige ben je soms bliksemafleider en Kop van Jut tegelijk,” verzucht Nelleke, sprekend uit ervaring. “Daar sta je dan met al je goede bedoelingen,” zegt Frans meelevend. “Ik ben nu bijna twintig jaar verpleegkundige, maar dat vind ik nog steeds de moeilijkste momenten. Je weet dat mensen hun onmacht op iets of iemand moeten afreageren, maar het is altijd vreselijk als ze jou kiezen terwijl je zoveel voor ze hebt gedaan.” Marjan, gesteund door de herkenning en erkenning van haar ervaren collega’s, vervolgt haar verhaal: “Ze bleef maar terugkomen op de trial. Dat ik te laf was geweest om tegen de oncologen te zeggen dat die trial moest ophouden. Dat ik heus wel had geweten dat haar man alleen maar als proefkonijn zou worden gebruikt. Dat als die oncoloog en ik eerlijker waren geweest tegenover haar man, dat hij er dan niet aan was begonnen en dat zij dan tenminste nog samen een paar goede laatste maanden hadden gehad. Nu is alles verpest door die rotchemo en ik ben de boosdoener. Dat is toch gewoon oneerlijk... Waarom heb ik ooit verpleegkundige willen worden....?” Marjan staart voor zich uit, zichzelf afsluitend in zelfverwijt en zelfmedelijden. 

Meer weten? Zie Onco.verpl.